Categorie archief: Jazzmuziek

Serge Chaloff – A Handful of Stars

In de populariteitspolls voor baritonsaxofonisten moet de Amerikaanse Serge Chaloff (1923-1957) het nogal eens afleggen tegen de bekendere, ook Amerikaanse, Gerry Muligan (1927-1996). Niet verwonderlijk omdat Muligan een veel langere carrière had.

Toch moet er een lans voor Chaloff worden gebroken, want alleen al om zijn album Blue Serge verdient hij een plaats onder de jazz-grootheden. Brian Morton en Richard Cook zeggen het in hun Penguin Jazz Guide;

Chaloff’s masterpiece is both vigorous and moving, not for the knowledge that he was so near his own death but for the unsentimental rigour of the playing.

Het album werd in 1956 opgenomen, een jaar voordat Chaloff zou overlijden aan kanker. Ogenschijnlijk gezond tijdens de opnames maar kort daarna zou de ziekte toeslaan.

Daar is niets van te horen in het montere openingsnummer van het album, het bovenstaande A Handful of Stars.

Pianist Sonny Clark zet het vrolijke thema neer en Chaloff volgt op zijn baritonsaxofoon op 0:08. Let op zijn dan nog delicate toon. Langzaam laat hij wat vollere tonen doorkomen en soms klinkt er een uithaal. Op 1;19 laat hij wat snelle loopjes horen en op 1;34 de lage toon die deze saxofoon zo mooi maakt. Op 1:57 nog zo’n lage klank.

Pianist Sonny Clark zet op 2:06 zijn solo in waarna bassist Leroy Vinnegar volgt op 3;10. Op 4;11 komt Chaloff er weer bij. Dan vraagt drummer Joe Jones op 4;19 de aandacht waarop bassist Vinnegar antwoordt op 4;26 en pianist Sonny Clark op 4;34.

Chaloff laat wat heel snelle loopjes horen op 4;41, Jones laat zijn drums nog even spreken op 4;48 en op 4;55 wordt het thema in een samenspel weer opgevat om het nummer naar het einde te brengen. Let op de lage tonen op 5;26 tot besluit.

Het is één van mijn meest gedraaide albums en bevalt het u, zoek dan ook Serge Chaloff eens op met saxofonist Boots Mussulli, die opnames zijn ook van grote klasse.

Louis Armstrong – Potato Head Blues

Potato Head blues wordt beschouwd als één van de beste opnames van de Amerikaanse jazztrompettist Louis Armstrong (1901-1971). Het nummer werd bijvoorbeeld opgenomen in The Smithsonian Collection of Classic Jazz. Woody Allen noemde het nummer in zijn film Manhattan één van die dingen die het leven de moeite waard maken, samen met Marlon Brando, Groucho Marx, Willie Mays, Frank Sinatra, Zweedse films, het langzame deel uit de Jupiter-symfonie van Mozart, Gustave Flaubert’s L’Education sentimentale en Paul Cézanne’s appels en peren.

Biograaf Terry Teachout noemt het nummer in zijn biografie over Armstrong ‘a landmark of modern music that long ago achieved iconic status, both musical and cultural’.

We luisteren er nu waarschijnlijk met andere oren naar, maar het neemt niet weg dat het een enorm swingend nummer is en een feest om te horen. Voor dit nummer breidde Armstrong zijn band ‘Hot Five’ uit naar een ‘Hot Seven’ door de toevoeging van een tuba (prominent aanwezig in het nummer) en drums.

Het nummer begint met de inzet van de hele band met de tuba als een solide ondergrond. Op 0;40 begint Armstrong aan een korte intro waarna klarinettist Johnny Dodds het op 1;04 overneemt met een heerlijke klarinetsolo. Op ongeveer de helft van het stuk, op 1;50 begint Armstrong aan één van zijn beroemdste solo’s, de zogenaamde ‘stop-time chorus‘, waarin de band steeds even stilvalt terwijl Armstrong doorspeelt.

Dat stilvallen van het orkest is afgeleid van de tapdance-traditie waarin de danser zich tijdelijk solo kan laten horen waarna het orkest verder speelt. Op 2;33 vallen het orkest en Dodds Armstrong weer bij, maar Armstrong blijft boven de muziek uitstralen tot het einde aan toe, waarna Baby Dodds, de jongere broer van Johnny Dodds, het stuk besluit op het bekken van zijn drumset.

Het is dus een stuk om even bij stil te staan, alleen al om je te realiseren wat Ricky Riccardi, directeur van The Research Collections of the Louis Armstrong Museum zegt (quote van Wikipedia);

When it came to taking improvised solos, Armstrong was light years ahead of his contemporaries in every way: command of his instrument, harmonic knowledge, a swinging rhythmic feel and put simply, the ability to “tell a story.” 1927’s “Potato Head Blues,” with the expanded Hot Seven, again represents a joyous example of New Orleans polyphony until Armstrong steps up and takes a stop-time solo that still sounds fresh and modern today, defining the art of the improvised solo in not just jazz but all forms of popular music.’

Artie Shaw – Concerto For Clarinet

Tijdens het lezen van de biografie over de Amerikaanse klarinettist Artie Shaw (1910-2004) heb ik me ondergedompeld in zijn muziek. Het is de muziek uit de tijd van de big bands en swingmuziek. Shaw heeft met alle grote artiesten samengespeeld uit die tijd en zijn meest bekende ‘rivaal’ was klarinettist Benny Goodman. Gaat u daar vooral de biografie voor lezen.

Van de muziek van Shaw is gelukkig veel terug te vinden. Een van zijn mooiste composities is zijn Concerto For Clarinet. Het was oorspronkelijk bedoeld voor de Paramount film “Second Chorus,” met Fred Astaire en Paulette Goddard, maar werd al snel in zijn repertoire opgenomen. Dat wordt zo mooi beschreven in zijn biografie dat ik daar uit citeer;

The title was misleading: this was no concerto in the classical sense , but a showboating piece…After a fanfare from the band, Art began a slow, out-of-tempo blues soliloquy against seductive strings. Faster than you could say Meade-Lux-Lewis, Johnny Guarneri jumped in with some boogie-woogie, setting up Art’s chorus of fast improvisation. Les Robinson’s alto was heard, then Butterfield’s trumpet; then Art’s musings found blue notes within Semitic scales. When Fatool’s tom-toms started, the clarinet soared. Shaw glided and glissaded through a full-minute spiral of a cadenza as full of breathtaking vistas as Jack’s ascent of the beanstalk. Up and up he went – from concert double-F through high B-flat – to land on a hard-to-believe-your-ears altissimo high-C, held for a full five seconds.

Het stuk is vaak door anderen uitgevoerd maar zelden zo virtuoos als door Shaw zelf, omdat hij het instrument volledig beheerste. Shaw sprak er een keer een andere klarinettist over;

…he said, ‘Artie, do you end every show with that piece?’ I said, ‘Yes. Why?” He said, ‘You mean you always end on that top C?’ I said, “Of course. That’s how the piece ends.’ ‘I know,’ he said, ‘But aren’t you ever afraid you’ll miss?’ I said, ‘Put your hand on the table.’ He did, and I said, ‘Raise your index finger.’ He did. I said, ‘Were you afraid you’d miss?’ ‘Well, no,’ he said, and then, ‘You mean, it’s like that?’ ‘If it isn’t,’ I said, ‘don’t mess with it.’

Er zijn nog talloze andere voorbeelden te geven van zijn hits, zoals zijn orkestrale bewerking van het Cole Porternummer Begin The Beguine, Stardust, Frenesi of Nightmare. Vaak is het niet duidelijk waarom een nummer zo’n grote hit wordt. Van Begin The Beguine kan hoogstens gezegd worden dat het één van de eerste keren was dat een swingband echt een melodie ging spelen in plaats van een ritme en dat sloeg direct aan. Ook het nummer The Chant is de moeite waard om te vermelden. Dat was het antwoord van Shaw op het mateloos populaire Sing, Sing, Sing van Benny Goodman. Als u het hoort snapt u waarom.

Toon van Vliet – Oleo

Oleo is een jazzstandard, gecomponeerd door saxofonist Sonny Rollins in 1954. Het is door talloze jazzartiesten opgenomen, zoals Miles Davis, John Coltrane en Bill Evans. Waarom zou ik dan een opname hier opnemen van Toon van Vliet? Een opname die in Nederland welwillend is ontvangen, maar door de criticus van het Amerikaanse blad Jazz Cadence niet zo goed werd besproken;

 ‘I’ll regretfully say that this is about the deadest, flattest, most boring jazz I’ve ever heard in my life.’

Dat heeft een reden. Toon van Vliet is één van die vele artiesten die jarenlang de Nederlandse podia hebben bespeeld, maar waarvan zo goed als niets is opgenomen en dus overgebleven. Van Vliet heeft zelf niet één album uitgebracht en de enige plaat van hem, waar dit nummer op staat, is tien jaar na zijn dood uitgebracht. Het zijn verzamelde opnames van hem uit de jaren 1957 en 1959 en weest gerust, ze zijn prima te beluisteren, wat die verwende Amerikaanse criticaster ook zegt.

Toon van Vliet (1922-1975) werd in Rotterdam geboren en droomde van een carrière als klarinettist bij het Rotterdams Philharmonisch Orkest. De oorlog gooide roet in het eten en na die oorlog raakte hij in de ban van de jazzmuziek. Hij stapte over op de tenorsaxofoon, ondanks de onzekere financiële vooruitzichten.

Hij speelt in verschillende ensembles, onder meer in het combo van Wessel Icken en Rita Reys, die hem een lolbroek vond, ‘een toffe Rotterdammer’. Toon was echter ook een emotioneel mens, die enorm kon kankeren op de laksheid van sommige medemusici. Hij deed niet aan de richtingenstrijd in de jazz die toentertijd ging tussen de ‘klassieke jazz’ uit de swingperiode en de nieuwe ‘bebop’. Hij huldigde het standpunt dat er slechts ‘goeie en rotte’ muziek bestaat.

Van Vliet werd een gewaardeerd solist bij orkesten als de Streamliners, de Ramblers en in de bigband van Boy Edgar. Hij had een eigen geluid maar was ook zwak voor verleidingen en hij ging zijn gezondheid veronachtzamen. Zijn neef Toon van Vliet herinnert zich;

Toon van Vliet was een broer van mijn vader Janus en dus een oom van mij. Uiteindelijk heeft hij zich doodgezopen en doodgespoten. Hij is niet best aan zijn einde gekomen, maar het was een jongen die in de muziek alles kon wat hij maar wilde. Hij kon eindeloos goed improviseren. Hij zat jaren in de Ramblers en de Skymasters en dat soort orkesten.

Laten we Toon van Vliet ons daarom vooral herinneren aan de hand van de opnamen die wel van hem bewaard zijn gebleven. U kunt hier nog wat privé-opnamen van een vriend van Van Vliet beluisteren of hier een kort herdenkingsprogramma uit 1975.

Jazz At The Philharmonic – Perdido

Jazz At The Philharmonic (JATP) is niet zozeer een jazzband maar een idee. De Amerikaanse jazzproducer Norman Granz (1918-2001) had het idee opgevat in de jaren ’40 van de vorige eeuw om meer ‘live-gevoel’ in zijn opnames te brengen. Het idee was om een soort grote jamsessies te houden met topartiesten uit de jazzwereld met natuurlijk publiek erbij. Zelf zei hij erover;

That’s when I got the idea of putting it out. I thought of it not as a recording session but as a documentary of an event as it happened with no doctoring. I wanted to capture the spontaneity of a jam session on record. When I heard those discs, I realized you could never get that in a studio where you get a controlled performance.

Hij moest wat scepsis overwinnen want hij wilde alleen de grootste namen. Jazzmusici opnoemen die onder de noemer JATP hebben gespeeld is zinloos, ze waren er praktisch allemaal bij. Het album Best Of The 1940s Concerts geeft een prachtige weergave van die concerten en mag in geen enkele jazzverzameling ontbreken.

Bovenstaand nummer Perdido staat op dat album en is een prachtig voorbeeld van de kwaliteit van de muziek en de geweldige live-ambiance waarin werd opgetreden. Het is ooit geschreven door de trombonist van Duke Ellington, Juan Tizol (u kunt hier een mooi verhaal over Tizol lezen) maar wordt hier fantastisch gespeeld door Ray Brown op de bas, Jo Jones op drums, Flip Phillips op tenorsaxofoon, Hank Jones op piano, Illinois Jacquet op tenorsaxofoon, Bill Harris op trombone en Howard McGhee op trompet.

Hank Jones mag het nummer op piano inleiden. Op 0;10 begint het herkenbare thema, maar let vooral op de fantastische solo’s. Op 0;52 de solo voor tenorsaxofoon, op 3;45 de trompetsolo, op 5;55 weer een saxofoonsolo, op 8;50 een solo voor piano en natuurlijk een solo voor trombone, op 11;43. Al die tijd de stuwende bas van Ray Brown op de achtergrond en de reacties uit het publiek; het is ruim 16 minuten genieten.

Charles Mingus – Solo Dancer

Op mijn blog heb ik al het nodige geschreven over de ‘Angry Man of Jazz’, de bassist Charles Mingus. Dat kunt u hier, hier en hier lezen. Laten we het eens over zijn muziek hebben. Ik kan kiezen voor één van de tracks van zijn beroemde album Mingus Ah Um. Het is wellicht zijn meest beroemde album, met eerbetonen aan Lester Young, Duke Ellington, Jelly Roll Morton en zijn aanklacht tegen gouverneur Orval E. Faubus. Let op, Bird Calls op dit album heeft dan weer niets te maken met Charlie ‘Bird’ Parker volgens Mingus zelf. Genoeg te vertellen maar ik wil het hebben over een ander album.

The Black Saint And The Sinner Lady is een album dat de jazz zou veranderen. Jazz was van alles daarvoor. Zacht en troostend in ballads, luid, opwindend en swingend in uptempo nummers, maar niet zozeer boos of zelfs beangstigend. Dit album is dat soms wel. Ik kies voor het openingsnummer Solo Dancer en daar is er al iets van terug te horen, maar eigenlijk doet u het album te kort door maar één stuk te beluisteren.

Het werd opgenomen op 20 januari 1963 door een elfkoppige band. Mingus zelf noemde de orkestrale muziek ‘etnische folk-dance muziek’ en door de critici wordt het beschreven als ‘jazz- en klassieke muziek met elementen uit Afrikaanse muziek en Spaanse thema’s’. Het wordt genoemd in de Penguin Jazz Guide met de 1001 beste jazz albums en staat ook in Dimery’s 1001 albums die u überhaupt zou moeten beluisteren.

Als ik bovenstaand nummer zou moeten beschrijven, met die spookachtig lage repeterende tuba, dan kan ik het beste de psycholoog van Mingus citeren, die zowaar de linernotes achterop het album mede verzorgde;

In the first track of Side I there is heard a solo voice expressed by the alto saxophone – a voice calling to others and saying “I am alone, please, please join me!’ The deep mourning and tears of loneliness are echoed and re-echoed by the instruments in Mr. Mingus’ attempt to express his feelings about separation from and among the discordant people of the world. The suffering is terrible to hear.

Dat mag zo zijn, het levert fantastische muziek op. Het loont echt om het volledige album tot u te nemen en ik hoop dat dit een mooi begin is; dan mist u de prachtig gejaagde versnelling in deel 2 niet.

Art Blakey & The Jazz Messengers – Moanin’

Het nummer Moanin’ van de Amerikaanse jazzdrummer Art Blakey (1919-1990) was één van de eerste jazznummers die permanent in mijn hoofd bleven zitten (het is overigens geschreven door Blakey’s pianist Bobby Timmons). Het komt van zijn gelijknamige Blue Note album uit 1958 en het is een klassieker in het jazzrepertoire.

Blakey deed in de jaren ’40 ervaring op als drummer in verschillende bands. Zo drumde hij bij Miles Davis, Bud Powell en Thelonious Monk. Uiteindelijk richtte hij met pianist Horace Silver zijn eigen band op, The Jazz Messengers.

Dat bleek één van de belangrijkste kweekvijvers voor jazzmuzikanten te worden. Clifford Brown, Freddie Hubbard, Wayne Shorter, Lee Morgan, Benny Golson, Wynton Marsalis, Branford Marsalis en Keith Jarrett zijn allemaal gevestigde namen die in The Jazz Messengers hebben gespeeld en de lijst is verre van compleet.

Moanin’ dankt zijn bekendheid onder meer aan het thema, dat na het begin op de piano door twee blazers wordt ingezet. Op 0;59 begint Lee Morgan zijn trompetsolo en die zit al vol vuur, maar dan volgt Benny Golson met zijn saxofoonsolo op 3;04. Die bouwt zijn solo zorgvuldig op, lange noten en korte variaties daarop om steeds vlugger te gaan spelen. Wat mij betreft het hoogtepunt van het nummer.

Blakey ondertussen houdt op zijn drums het ritme strak. Een drumroll op 5;02 maakt de weg vrij voor de pianosolo van Bobby Timmons. Of dat niet genoeg is krijgt daarna bassist Jymie Merritt nog een solo op 7;02. Op 7;59 pakken Timmons en de blazers het thema weer op om naar de finale te gaan, waarin Timmons zijn piano nog eens laat schitteren. Een absolute klassieker wat mij betreft.

Art Blakey was dus belangrijk in de jazzmuziek, niet alleen als muzikant maar ook als opleider en mentor. Hij trad eerst op in kostuum, later in een werk-overall. Hij wilde daarmee zeggen dat hij een werkende man was; Muziek werkt het stof van de dag weg, was zijn devies.

Hij had zich overigens bekeerd tot de Islam en zijn moslimnaam was Abdullah Ibn Buhaina, of ‘Bu’ voor intimi. Vermeldenswaard is dat hij ook een album opnam met de Nederlandse jazz-zangeres Rita Reys in 1956, iets dat in Nederland destijds alle kranten haalde. Ook was hij de stiefvader van de onlangs overleden zangeres Lilian Day Jackson, die hits scoorde met de band Spargo in Nederland.

Miles Davis – So What

Ik schreef al eens iets over de autobiografie van Miles Davis en toen kwam ook kort zijn beroemde album Kind of Blue ter sprake. Een album dat steevast bovenaan staat in de lijstjes met de meest ultieme jazz-albums.

Dat heeft een reden en daarom is het leuk om het openingsnummer, So What, eens nader te verkennen. Het bijzondere aan het album en dus ook aan dit nummer is dat Miles Davis zijn muzikanten opriep zonder voorafgaande repetities. Ze hadden geen idee wat ze zouden gaan opnemen. Miles had wel wat schetsen op papier staan, wat melodielijnen en wat toonladders en daar zou men op gaan improviseren.

Die muzikanten waren niet de minsten. Naast Miles Davis zelf op trompet speelden mee; John Coltrane op tenorsaxofoon, Cannonball Adderley op altsaxofoon, Bill Evans op piano, Paul Chambers op bas en Jimmy Cobb op drums. Stuk voor stuk grote namen die een eigen carrière zouden opbouwen.

Wat horen we in die ruim 9 minuten? Een rustige opening op de bas door Chambers met begeleiding door pianist Evans die bij 0;34 gaan versnellen en het beroemde thema laten horen. De blazers komen erbij en op 1;03 verandert de toonsoort even. Op 1;18 gaan ze weer naar de originele toonsoort.

Vanaf 1:31 is het de beurt aan Miles Davis en zijn trompet. Luister even naar het volle piano-akkoord van Evans op 2;00, een mooi detail en dat geldt ook voor de mooie dissonant van Davis op 2;56. Op 3;26 begint Coltrane aan zijn solo. Hij gaat improviseren met snelle noten vanaf 3;38 en op 5:03 bereikt hij de hoogste registers van zijn solo.

Op 5;17 is het de beurt aan Cannonball Adderley met de alt-saxofoon. Hoor hoe hij op 5;42 de toon wat omhoog gooit of beluister die subtiele triller op 6;18. Hij is klaar op 7;06 en de blazers pakken het thema op waarbij Evans op piano met dissonante akkoorden antwoordt.

Evans krijgt wat meer vrijheid tot ze terugkomen in de oorspronkelijke toonsoort op 7;48. Op 8;17 laat Chambers zijn bas spreken waarop iedereen het originele thema weer oppakt. In de laatste minuut blijft Evans op piano de bas van Chambers beantwoorden, waarop de andere instrumenten langzaam wegvallen.

Het is ongelofelijk dat dit pure improvisatie is, dat kunnen alleen heel grote muzikanten en ze hebben stuk voor stuk bewezen bij de top te behoren als je hun muzikale erfenissen gaat bekijken. Miles Davis heeft nog veel meer bijzondere stukken in zijn oeuvre, hij komt vast nog wel eens voorbij hier.

Thelonious Monk – ‘Round Midnight

De Amerikaanse jazzpianist Thelonious Monk (1917-1982) wordt nu gezien als een van de meest toonaangevende jazzmusici uit het verleden. Dat ging niet vanzelf. Ik schreef er hier als iets over.

Hij gebruikte piano-akkoorden die niemand anders gebruikte. Zijn excentrieke gedrag, zoals de dansjes die hij uitvoerde op het podium (hier te zien, onder meer vanaf 3;07) droegen bij aan de mythevorming maar waren terug te voeren op zijn bipolaire stoornis. Er is veel over te vertellen maar uiteindelijk is het de muziek wat telt en bovenstaand nummer ‘Round Midnight is een van zijn bekendste nummers.

Monk zou het nummer al eind jaren dertig hebben geschreven, maar bij gebrek aan platencontract nam hij het nog niet op. Trompettist Cootie Williams, die bij Duke Ellington speelde, nam het uiteindelijk op na lang aandringen van pianist Bud Powell, een vriend van Monk. Monk zelf nam het pas op in 1947 en dat is de bovenstaande versie. Het was een succes en het nummer werd de herkenningstune van Cootie Williams die er auteursrechten op nam.

Maar wat horen we hier? Eerst speelt de altsaxofoon de intro, de trompet antwoordt en daarna spelen ze samen de inleiding. De bas speelt een paar maten en op 0;30 zetten de blazers het thema in. Monk speelt piano op de achtergrond.

Ze blijven het thema spelen en het stuk heeft een prettige film noir-sfeer. Bas en drums houden zacht het tempo aan. Monk speelt mooie lijntjes daartussenin, zogenaamde arpeggio’s. Vanaf 2;35 improviseert hij nog wat scherper en hoekiger en de ongewone sprongen in zijn melodie zouden zijn handelsmerk blijven.

Ook Monk is inmiddels een vaste waarde in mijn luistercatalogus en hij zal vast nog wel eens voorbij komen.

Sonny Rollins – St. Thomas

Eén van de grootheden van de jazz die nog steeds onder ons is, is de tenorsaxofonist Sonny Rollins (1930). Hij treedt al sinds 2012 niet meer op vanwege gezondheidsproblemen en stopte in 2014 helemaal met spelen.

Zijn carrière is indrukwekkend. Hij begon op zijn elfde en heeft met alle groten uit de jazz opgetreden en het merendeel ervan dus overleefd. Hij stond bekend om zijn circulaire ademhalingstechniek, waarmee je een continue toon kan voortbrengen op je blaasinstrument.

Ondanks zijn lange carrière heeft hij wel eens pauzes genomen. De meest bekende was in 1959, toen hij gefrustreerd was over zijn, volgens hemzelf, muzikale beperkingen. Hij sloeg aan het oefenen en stond urenlang te spelen op de Williamsburg Bridge in New York, om zijn zwangere buurvrouw niet lastig te vallen met zijn spel. Zijn comeback album heette dan ook The Bridge.

In 1956 al nam hij één van zijn meest beroemde albums op; Saxophone Colossus, waar bovenstaand nummer St. Thomas ook op staat. Het is een vrolijke ‘traditional’. De moeder van Rollins kwam van St. Thomas, één van de Maagdeneilanden en zong de melodie al voor hem toen hij een kind was. Het werd zijn herkenningsmelodie en het bezorgde hem wereldfaam.

Als het nummer begint hoor je drummer Max Roach het ritme kurkdroog inzetten, waarna Rollins op zijn tenorsaxofoon het speelse melodietje inzet. Hij haalt vervolgens het thema helemaal uit elkaar vanaf 0;56. Hij bouwt eigenlijk een nieuwe constructie met stukjes melodie en ritmische motiefjes eromheen. Op de achtergrond houden piano, bas en drums het oorspronkelijke ritme aan. Op 2;28 begint Max Roach aan een drumsolo. Geen keihard spierballenwerk maar juist verfijnd en steeds met dat calypsoritme op de achtergrond. Luister dan eens naar de prachtige, volle toon waarmee Rollins op 3;53 zijn solo inzet. Onweerstaanbare muziek met dat herhaalde motief op 4;42. Dan hebben we de lichtvoetige pianosolo van pianist Tommy Flanagan nog tegoed op 5;02. Vanaf 6:09 herpakt Rollins de originele melodie weer om het nummer naar de finish te brengen.

Het is een heerlijk nummer op een onmisbaar album in mijn collectie en uiteraard is het talloze malen gecoverd door andere muzikanten. Wellicht heeft u liever de versie van jazzfluitist Herbie Mann, die van vibrafonist Lionel Hampton, van Toots Thielemans op mondharmonica op die van jazzpianist Brian Lemon. Het is nog maar een kleine greep uit het aanbod.