Ik ben een fan van de liederencylus ‘Stille Lieder‘ van de Oekraïense componist Valentin Silvestrov (1937).
De cyclus is geschreven voor bariton en piano en de bijzonderheid van het werk zit hem erin dat alle liederen ingehouden gezongen dienen te worden, ‘sotto voce’ zogezegd. Dat vergt nogal wat beheersing van de zanger, want een bariton kan met een gedegen training een behoorlijk volume produceren.
Alle liederen zijn verklankingen van werk van beroemde dichters als Pushkin, Mandelstam of Lermontov. De begeleidende pianopartij is eenvoudig gehouden om een eenheid te vormen met de stem. De componist zegt zelf;
The singing voice should not be at a remove from the piano, but must proceed as it were from the depth of the piano sound, now emerging, now sinking. It is as if one were hearing singing that is inside itself.
Het maakt dat pianist Ilja Scheps en bariton Sergej Jakowenko niet voor elkaar onderdoen en in de cyclus beurtelings soms zelfs tot fluisterniveau komen.
Ik kies hier (vrij arbitrair want ik vind ze allemaal prachtig) voor Einsam tret ich auf den Weg van de Russische dichter Michail Lermontov (1814-1841).
Ik heb in recensies wel gelezen dat men de cyclus eenvormig en soms zelfs saai vindt. Ik deel die mening helemaal niet. Ik vind de verklanking prachtig en beluister het werk met veel plezier en met enige regelmaat. De teksten worden in het Russisch gezongen, maar omdat de cyclus ook bekend staat onder de ‘Stille Lieder‘ voeg ik een Duitse vertaling van bovenstaand lied toe zodat u de strekking ervan meekrijgt;
Einsam tret ich auf den Weg, den leeren,
Der durch Nebel leise schimmernd bricht;
Seh die Leere still mit Gott verkehren
Und wie jeder Stern mit Sternen spricht.
Feierliches Wunder: hingeruhte
Erde in der Himmel Herrlichkeit…
Ach, warum ist mir so schwer zumute?
Was erwart ich denn? Was tut mir leid?
Nichts hab ich vom Leben zu verlangen
Und Vergangenes bereu ich nicht:
Freiheit soll und Friede mich umfangen
Im Vergessen, das der Schlaf verspricht.
Aber nicht der kalte Schlaf im Grabe.
Schlafen möcht ich so jahrhundertlang,
Dass ich alle Kräfte in mir habe
Und in ruhiger Brust des Atems Gang.
Dass mir Tag und Nacht die süße, kühne
Stimme sänge, die aus Liebe steigt,
Und ich wüsste, wie die immergrüne
Eiche flüstert, düster hergeneigt.